Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD9723

Datum uitspraak2001-12-19
Datum gepubliceerd2002-03-01
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers01/2820
Statusgepubliceerd


Indicatie

Voorlopige voorziening / spoedeisend belang. De president is van oordeel dat dat er op het moment van de indiening van het verzoek geen aanleiding bestond een voorlopige voorziening te treffen. Aan verzoeker was uitstel van verstrek verleend. Ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter zitting is er geen spoedeisend belang omdat na opheffing van uitstel van vertrek niet gebleken is dat verweerder voornemens is om verzoeker, van Indiase nationaliteit, op korte termijn uit te zetten. De mededeling van verweerder in de brief van 1 augustus 2001 dat de voorlopige voorziening in dit geval het vertrek opschort betekent niet dat sprake is van onverwijlde spoed. De omstandigheid dat verweerder na de onderhavige uitspraak wellicht alsnog over zal gaan tot uitzetting is niet toereikend. De wens van partijen om een voorlopig oordeel over de zaak ten gronde te verkrijgen rechtvaardigt evenmin het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder geen blijk heeft gegeven van een voornemen om verzoeker daadwerkelijk uit te zetten, zal het verzoek als ongegrond worden afgewezen.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam vreemdelingenkamer president Uitspraak artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 01/2820 VRWET inzake: A, geboren op [...] 1973, van Indiase nationaliteit, wonende te B, verzoeker, gemachtigde: mr. B.R. Angad Gaur, advocaat te ‘s-Gravenhage, tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. C. Brand, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. I. PROCESVERLOOP 1. Bij brief van 4 december 2000, ontvangen op 11 december 2000, heeft verzoeker bij de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van medische dan wel humanitaire aard en afgifte van een verklaring ex artikel 25 Vreemdelingenwet (Vw) 1965. Deze aanvraag is aangevuld bij brief van 27 december 2000. Verweerder heeft de aanvraag om toelating van verzoeker bij besluit van 15 januari 2001 buiten behandeling gesteld vanwege het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Bij de bekendmaking van dit besluit is aan verzoeker meegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen bezwaar niet in Nederland mag afwachten. Tevens is hem meegedeeld dat hij binnen twee weken uit Nederland diende te vertrekken. Bij bezwaarschrift van 19 januari 2001, aangevuld bij brief van 22 oktober 2001, heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen dit besluit. 2. Bij verzoekschrift van 19 januari 2001 heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat het verweerder verboden is verzoeker uit Nederland uit te zetten totdat op het bezwaarschrift van 19 januari 2001 is beslist. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brieven van 22 oktober 2001 en 28 november 2001. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 1 maart 2001 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 15 september 2001 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. II. FEITEN In dit geding gaat de president uit van de volgende feiten. Op 6 september 2000 is aan verzoeker uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 25 van de Vw 1965 omdat verweerder nieuwe medische stukken van verzoeker ter advisering aan de Medisch Adviseur wilde voorleggen. Naar aanleiding van deze brief heeft verzoeker drie verzoeken om voorlopige voorziening en een beroep ingetrokken. Op het voorblad van de bestreden beschikking van 15 januari 2001 heeft verweerder het volgende geschreven: „Hierbij heeft de Staatssecretaris van Justitie tevens bepaald dat u de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten. U dient Nederland binnen 14 dagen te verlaten. Op 12 september 2000 is aan u uitstel van vertrek gegeven op grond van artikel 25 Vreemdelingenwet …. Indien u het niet eens bent met mijn beslissing dat u Nederland moet verlaten, dan kan uw raadsman de rechtbank verzoeken een voorlopige voorziening te treffen. U heeft hiervoor gedurende 14 dagen na uitreiking dan wel toezending over de post van de beschikking de gelegenheid. Het verzoek om een voorlopige voorziening schort in het algemeen het vertrek op“. De Medisch Adviseur van het Bureau Medische Advisering (MA) heeft zijn advies neergelegd in de nota van 18 december 2000. Het uitstel van vertrek is bij brief van 1 augustus 2001 opgeheven met de mededeling van verweerder dat de gevraagde voorlopige voorziening in dit geval het vertrek opschort. III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN 1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beslissing om uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten, rechtmatig is. Daartoe voert verweerder aan dat de aanvraag van verzoeker om toelating, conform het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb, op goede gronden buiten behandeling is gesteld, nu hij niet heeft aangetoond dat hij in het bezit is van een geldige mvv. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om vóór 28 december 2000 aan te tonen dat hij in het bezit is van een geldige mvv. Verzoeker heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. De aanvraag kan derhalve niet in behandeling worden genomen. 2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft besloten uitzetting hangende de bezwaarfase niet achterwege te laten. De aanvraag van verzoeker is ten onrechte buiten behandeling gesteld. Verzoeker komt - nu hij in behandeling is bij een psychiater - op grond van artikel 16a, derde lid, van de Vw 1965 in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De nota van de MA is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen. Het besluit dient derhalve te worden vernietigd, de aanvraag van verzoeker dient in behandeling te worden genomen, en de MA dient een zorgvuldig onderzoek uit te voeren. 3. Ter zitting hebben partijen beiden gesteld dat, voor zover hen bekend, er nog geen zicht is op uitzetting. Verweerder stelt dat hij de afloop van het verzoek om voorlopige voorziening afwachtte. Verzoeker stelt dat, nu hem is aangezegd te vertrekken, hij geen risico kon nemen en daarom het onderhavige verzoek heeft ingediend. Voorts vraagt verzoeker of hem bij uitzetting nog wel tijd rest voor het indienen van een (nieuw) verzoek om voorlopige voorziening. Verweerder heeft medegedeeld daarover ter zitting geen mededelingen of toezeggingen te kunnen doen. IV. OVERWEGINGEN 1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de president op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2. Het verzoek is erop gericht te voorkomen dat verzoeker wordt uitgezet gedurende de behandeling van het bezwaarschrift van 19 januari 2001. Aan dit verzoek is ten grondslag gelegd dat verzoeker geen risico kan nemen nu de mededeling op het voorblad van de bestreden beschikking ambivalent is: enerzijds wordt gesteld dat per 12 september 2000 (lees: bij brief van 6 september 2000) uitstel van vertrek is verleend, anderzijds wordt betrokkene aangezegd het land binnen 14 dagen te verlaten. 3. De president is van oordeel dat er, ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening, geen aanleiding was tot het treffen van een voorlopige voorziening. Aan verzoeker was immers uitstel van vertrek verleend. De mededeling op het voorblad dat verzoeker wordt aangezegd te vertrekken kan niet worden aangemerkt als een voornemen van verweerder tot uitzetting, noch als een opheffing van het uitstel van vertrek. 4. De president ziet zich gesteld voor de vraag of er ten tijde van de sluiting van het onderzoek ter zitting sprake was van de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb vereiste onverwijlde spoed, benodigd voor het treffen van een voorlopige voorziening. De president is van oordeel dat dit niet het geval is. Doorslaggevend is dat niet gebleken is dat verweerder voornemens is om verzoeker op korte termijn uit te zetten. 5. De mededeling van verweerder in de brief van 1 augustus 2001 dat de voorlopige voorziening in dit geval het vertrek opschort betekent niet dat sprake is van onverwijlde spoed. De omstandigheid dat verweerder na de onderhavige uitspraak wellicht alsnog over zal gaan tot uitzetting is niet toereikend. De president neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker al vier jaar in Nederland verblijft en dat verweerder inmiddels al meer dan zes keer een besluit heeft genomen strekkende tot niet toelating van eiser, zonder dat van enig concrete beslissing tot uitzetting is gebleken. 6. De wens van partijen om een voorlopig oordeel over de zaak ten gronde te verkrijgen, rechtvaardigt evenmin het treffen van een voorlopige voorziening. 7. Nu verweerder geen blijk heeft gegeven van een voornemen om verzoeker daadwerkelijk uit te zetten, zal het verzoek als ongegrond worden afgewezen. De president gaat er van uit dat verweerder verzoeker tijdig op de hoogte zal stellen van zijn voornemen om verzoeker alsnog daadwerkelijk uit te zetten, zodat verzoeker alsdan desgewenst tijdig een nieuw verzoek om voorlopige voorziening zal kunnen indienen. 8. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de president niet gebleken. De president neemt daarbij in aanmerking dat verzoeker het verzoek heeft ingediend op een moment dat aan hem uitstel van vertrek was verleend. V. BESLISSING De president wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2001, door mr. Y.A.A.G. de Vries, fungerend president, in tegenwoordigheid van A.E. van Duinen, griffier. Afschrift verzonden op: 24 december 2001 Conc.: Coll: Bp: - D: B. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.